‘Wat wil je nou van ons?’, werd me als klap op de vuurpijl gevraagd.
Ik weet niet meer of ik nou verbaasder was over het gebruikte majesteitsmeervoud, of over de veronderstelling dat ik iets, wat dan ook, daar en dan kennelijk van niemand in het bijzonder zou willen. Het was een mooie dag, we kwamen net terug van een stug eind fietsen en waren moe en hongerig onderweg naar de lokale patatbar joviaal uitdagend benaderd met wat nog het meest weg had van een smoesje om bestwil. Hoezo mij iets uitleggen. Ik snapte toch allang wel dat iemands mailtje negeren ook gewoon een vorm van communicatie is.
Wie ‘ons’ is weet ik tot op de dag van vandaag niet. Laat staan wat ik dan precies van ‘hun’ zou hebben gewild. Maar de boodschap van zo’n vraag is natuurlijk wel zonneklaar: trek je terug, houd je mond. ‘Laat het nou maar los en vermoei je mooie hoofdje verder niet’, om het zoeter te zeggen.
Dat ik er juist energie van krijg om stap voor stap een intrigerende puzzel op te lossen is blijkbaar totaal niet meer van deze tijd. Meer iets uit de vorige eeuw, toen ‘we’ nog niet murw waren gebeukt door die waterval aan ingrijpende ontwikkelingen op het hedendaagse wereldtoneel om al dan niet te liken. Toen het ergste dat je kon overkomen nog van een heel andere orde was: een rode sok bij de was, een onherstelbaar beschadigd bibliotheekboek, een mislukte soufflé.