Ons microleven in tijden van corona valt me tot nog toe alles behalve tegen. Een heftige koortslip drukte me desondanks wel weer even genadeloos met m’n neus op de nuchtere feiten: ’s zoons afweer is aangetast en dat maakt hem al zijn hele leven vatbaar voor van alles en nog wat. Mede daardoor is hij inmiddels alvast maar met prepensioen. Sowieso scheelt het een hoop zorgsectorenstress – waarmee ik de lezer hier nu verder niet zal vermoeien – en dat is juist gunstig voor iemands afweer. Mooi meegenomen, toch?
Mondkapjes dragen we pas als dat wordt verplicht. Want pas als iedereen zijn omgeving zou beschermen door zijn eigen virus goed dicht bij zichzelf te houden, lijkt het me ook echt wat toevoegen.
Dat is te zeggen: zolang zo’n mondmasker dan niet impulsief even wordt afgedaan om hygiënisch te kunnen niesen natuurlijk – zoals beschreven in een ooggetuigenverslag vanuit Berlijn, waar ze al wat langer, en op meer plaatsen verplicht zijn.
Maar voorlopig lijken we hier Aan de kade de coronadans nog netjes te ontspringen. Ondanks op ongepaste afstand op ons afgevuurde aerosolen van loze spuugdreigementen – ‘Ik doe het hoor!’ – en al.
Coronastress zou voor het grootste deel voortkomen uit die altijd sluimerend aanwezige oervraag: ‘Wat ben ik nog waard, wanneer alles waarop ik – m’n imago – bouwde, onaangekondigd maar onafwendbaar ineenstort’, las ik althans ergens in een coronacolumn. Je zou voorbereid willen zijn op dat allerlaatste oordeel, als vluchten echt niet meer kan.
Wat een wereld. Wat mooie nieuwe wereldordekansen.